In dit assenstelsel staan vier grafieken van lineaire functies.
Stel het functievoorschrift van `f` op.
Stel het functievoorschrift van `g` op.
Stel het functievoorschrift van
`k`
op.
Neem aan dat de grafiek door de punten
`(text(-)1,6)`
en
`(1,text(-)1)`
gaat.
Stel een vergelijking op van de rechte lijn `l` bij de volgende situaties .
`l` gaat door de punten `(30 , 68 )` en `(34 , 56 )` .
`l` gaat door de punten `(text(-)2 , 100 )` en `(text(-)3 , 100 )` .
`l` heeft richtingscoëfficiënt `0,5` en gaat door `(text(-)2 , 4 )` .
`l` is de `x` -as.
`l` is de `y` -as.
Lijn `l` gaat door de punten `P(13 , 8)` en `Q(43 , 68)` en lijn `m` gaat door de punten `R(23, 38)` en `T(43 , 28)` . Bereken algebraïsch het snijpunt van de lijnen `l` en `m` .
Bij een eenparige beweging beweegt een voorwerp met een constante snelheid langs een rechte baan. In de natuurkunde wordt dat aangegeven met de formule: `s(t)=s(0 )+v*t` waarin `s(t)` de afgelegde weg (in meters) na `t` seconden is.
Wat stelt `s(0 )` voor?
Wat stelt `v` voor?
Neem `s(0 )=0` en `v=20` voor een bepaald voorwerp. Breng de bijbehorende grafiek van `s(t)` in beeld.
Een tweede voorwerp heeft `400` meter voorsprong en beweegt langs dezelfde baan met een snelheid van `15` m/s. Geef de formule die bij de beweging van dit voorwerp past en breng de bijbehorende grafiek in beeld.
Bereken op welk tijdstip het eerste voorwerp het tweede heeft ingehaald.
Bij een eenparig versnelde beweging beweegt een voorwerp met een constante versnelling `a` (in m/s2) langs een rechte baan. In de natuurkunde wordt dat aangegeven door: `v(t)=v(0 )+a*t` waarin `v(t)` de snelheid (in m/s) na `t` seconden is.
Wat stelt `v(0 )` voor?
Albert weet op twee momenten de snelheid van een voorwerp. Hij weet namelijk dat het voorwerp vertrekt met een beginsnelheid van `40` m/s en dat het voorwerp na `3,5` seconden een snelheid van `75` m/s heeft. Stel eerst de formule `v(t)` voor dit voorwerp op en bereken dan na hoeveel seconden het voorwerp met een snelheid van `350` m/s beweegt.
Om een voorwerp met een massa `m` van `1000` kg dat met een constante snelheid van `40` m/s beweegt tot stilstand te brengen, wordt een bepaalde remkracht `F` (in newton) uitgeoefend. Het voorwerp moet binnen acht seconden tot stilstand komen. Er geldt `F=m*a` met `F` in newton, `m` in kg en `a` (de versnelling) in m/s2. Bereken de grootte van de remkracht `F` .