Een statistisch onderzoek levert bijvoorbeeld antwoorden, waarnemingen, kenmerken of meetresultaten. Je moet eerst overzicht krijgen over al die gegevens met sorteren en samenvatten. Dat is beschrijvende statistiek.
Sir Francis Galton heeft rond 1890 vingerafdrukken bestudeerd. Hij ontdekte dat je
bij vingerafdrukken grofweg drie patronen kunt onderscheiden: de boog, de kring en
de lus.
Deze indeling is vrij globaal. Voor sommige patronen moeten ook nog het aantal lijnen
tussen de kern en delta geteld worden. Hierdoor is ieder mens te identificeren op
grond van de vingerafdruk.
Je ziet hoe door "turven" een frequentietabel van kenmerk "patroon van linker duimafdruk" ontstaat voor een groep van `25` personen. Er is gebruikgemaakt van de verdeling in drie hoofdcategorieën van vingerafdrukken. De relatieve frequentie, ook wel "proportie" genoemd, ontstaat door de absolute frequentie te delen door het totaal aantal waarnemingen.
linker duimafdruk | aantal | abs.freq. | rel.freq. | percentage |
lus | ||||| ||| | `8` | `8/25 = 0,32` | `32` % |
boog | ||||| ||||| | | `11` | `11/25 = 0,44` | `44` % |
kring | ||||| | | `6` | `6/25 = 0,24` | `24` % |
Bij een tabel met (relatieve) frequenties kun je een tabel met (relatieve) somfrequenties maken door bij elke frequentie de voorafgaande frequenties op te tellen. Somfrequenties noem je cumulatieve frequenties (cumuleren betekent opstapelen).
Bij continue variabelen moet je gebruikmaken van een klassenindeling. Zorg dat je ongeveer tien klassen krijgt om mee te werken.
Stel bijvoorbeeld dat je de lengtes van een groep meisjes onderzoekt. Is het kleinste meisje `1,51` m en het langste `1,98` m, dan kun je klassen maken met een klassenbreedte van `5` cm. De klassen sluiten altijd op elkaar aan. De eerste klasse is `1,50- < 1,55` . De tweede klasse is `1,55- < 160` , enzovoort.
De notatie `- lt` betekent "vanaf ... tot ..." . De waarden `1,50` en `1,55` van de eerste klasse worden de klassengrenzen genoemd. Een meisje dat afgerond `1,55` m lang is, zit in de tweede klasse, want die klasse begint bij `1,55` .
`1,63` | `1,72` | `1,86` | `1,66` |
`1,73` | `1,92` | `1,66` | `1,74` |
`1,95` | `1,68` | `1,76` | `1,53` |
`1,70` | `1,78` | `1,55` | `1,71` |
`1,80` | `1,81` | `1,72` | `1,83` |
Bestudeer de
Bekijk de tabel met daarin de lengtes van twintig meisjes. Je gaat hierbij een frequentieverdeling
maken met klassenindeling.
Waarom gebruik je hier een klassenindeling?
Je gaat tien klassen maken. Wat wordt dan de eerste klasse?
Maak de frequentietabel met een klassenindeling en reken in de frequentietabel alle absolute frequenties om via de fractie naar relatieve frequenties en absolute frequenties.
Welke proportie hoort bij `1,70 - lt 1,75` ?
Maak zo’n relatieve frequentietabel voor de lengtes van alle leerlingen in je klas. Welke klassengrenzen kies je?
Bekijk de klassenindeling met daarin de lengtes van twintig meisjes.
aantal | proportie | rel. freq. | |
`1,50 - lt 1,70` | `6` | `0,3` | `30` % |
`1,70 - lt 1,75` | `6` | `0,3` | `30` % |
`1,75 - lt 1,85` | `6` | `0,5` | `30` % |
`1,90 - lt 1,95` | `1` | `0,05` | `5%` |
`1,95 - lt 2,00` | `1` | `0,05` | `5` % |
Totaal | `20` | `1` | `100` % |
Wat valt je op aan de klassenindelingen?
Welke eerste indruk wekt deze klassenindeling?
Leg uit waarom dergelijke klassenindelingen niet goed bruikbaar zijn.
Bedenk zelf iets wat je wilt onderzoeken. Maak de opzet van je onderzoek zo dat je het ook echt kunt uitvoeren.
Volg de volgende stappen:
Let op! Je hoeft nog geen diagrammen te maken en/of uitspraken te doen. Bewaar je resultaten wel goed, je gaat hier in de volgende paragrafen mee verder. |